Het jurkje "kleedje" genoemd, is ontleend aan de 19e eeuwse stadsmode. Er worden de nodige onderrokken onder gedragen, waarvan een genaaid is aan een mouwloos bovenstuk om het geheel beter op zijn...
Het jurkje "kleedje" genoemd, is ontleend aan de 19e eeuwse stadsmode. Er worden de nodige onderrokken onder gedragen, waarvan een genaaid is aan een mouwloos bovenstuk om het geheel beter op zijn plaats te houden. Jonge meisjes hebben nog niet veel heupen. Oorspronkelijk nam men in de 19e eeuw stoffen die bij de modedracht hoorden, met vrij grote bloempatronen of ruiten, in de 20e eeuw verschenen pasteltinten. Rond W.O.II had men een voorkeur voor zeegroen, blauw en grijs bij de "mie annemensplechtigheid". In de winter droegen de kinderen vooral rood en bruin, door de week droeg men katoenen stoffen met een streepje of werkje erin geweven.; Het kleedje werd door het meisje gedragen van haar 3e tot haar 10e jaar en is de overgang van de kinder- naar de volwassen dracht. Bij dit jurkje droeg het meisje een kralensnoer. Communiepakje, bestaande uit: 7388 - jurk 7389 - bontje 7390 - hul; Rose-rode stof, bovenlijfje, mouwen en onderzijde van de rok gevoerd met katoen, lijfje sluit aan de voorzijde met haken en ogen, bovenop zijn knoopjes genaaid, twee figuurnaden in de voorpanden, ronde halsuitsnijding belegd met een kantje, het rokje is middenachter zeer fijn gerimpeld aan het lijfje gezet, aan de voorzijde is de rok glad aangezet, de overige ruimte in grotere plooien, aan de onderzijde van het rokje is de "bessel" aangebracht welke uitgelegd kan worden bij sterke groei, de bessel wordt geaccentueerd door een zwart fluwelen band, aan de onderzijde is het rokje omgeboord met een zwart katoenen keperbandje, rechte lange mouwen waarop pouletten zijn aangebracht, langs de pols een geplooid kantje. Het jurkje "kleedje" genoemd, is ontleend aan de 19e eeuwse stadsmode. Er worden de nodige onderrokken onder gedragen, waarvan een genaaid is aan een mouwloos bovenstuk om het geheel beter op zijn plaats te houden. Jonge meisjes hebben nog niet veel heupen.; Oorspronkelijk nam men in de 19e eeuw stoffen die bij de modedracht hoorden, met vrij grote bloempatronen of ruiten, in de 20e eeuw verschenen pasteltinten. Rond W.O.II had men een voorkeur voor zeegroen, blauw en grijs bij de "mie annemensplechtigheid". In de winter droegen de kinderen vooral rood en bruin, door de week droeg men katoenen stoffen met een streepje of werkje erin geweven.; Het kleedje werd door het meisje gedragen van haar 3e tot haar 10e jaar en is de overgang van de kinder- naar de volwassen dracht. Bij dit jurkje droeg het meisje een kralensnoer.
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie