De doek wordt als wikkelrok gedragen door belangrijke Bushoong vrouwen tijdens rituelen en ceremonieën. Vaak met een stoffen band of gordel om de bovenzijde waarover de doek een stukje terug...
De doek wordt als wikkelrok gedragen door belangrijke Bushoong vrouwen tijdens rituelen en ceremonieën. Vaak met een stoffen band of gordel om de bovenzijde waarover de doek een stukje terug geslagen wordt. Over de doek wordt soms nog een overrok (ntshakakot) gedragen. De doek is versierd met appliqué en borduursel en geverfd met tukula poeder (tool of twool genoemd door de Bushoong), een soort roodhout. Rood is een belangrijke kleur bij de Kuba het versterkt en benadrukt maar is ook de kleur van gevaar en van rouw (Adams, 1978: 35 en Cornet, 1980: 30 en 32). Het dragen van een rode wikkelrok is verplicht tijdens de rouw (Meurant 1989: 108). Naast de functie als textielverf wordt tukula poeder, gemixt met palmolie een rode pasta-achtig pigment ook gebruikt als lichaamsverf (versiering) en voor het tegengaan van een droge huid (verzorging) (Binkley en Darish, 2009: 27). Vooral bij feesten en ceremonieën wrijft men zich in met een flinke laag tukula waardoor veel ongeverfde Kuba doeken aan de binnenzijde toch een rode zweem vertonen. De ceremoniële wikkelrok wordt bij de Kuba een ntshak genoemd en bestaat uit kleinere rechthoekige stukken die aaneen genaaid zijn. De wikkelrok voor dagelijks gebruik heeft een gemiddelde lengte van twee of drie meter. Een ceremoniële ntshak zoals deze is al gauw zes meter en wordt spiraalsgewijs om het lichaam gewikkeld tot voorbij de kuit. De ceremoniële ntshak wordt gedragen tijdens publieke gebeurtenissen als de installatie of begrafenis van een hoogwaardigheidsbekleder, aan het eind van de rouwperiode of ter herdenking van een historische gebeurtenis, tijdens landbouwfeesten (zaaitijd, oogst) en tijdens het uitbeelden van het scheppingsverhaal (de Itul). Een ntshak als deze staat afgebeeld in Oei (1989: 35) en wordt daar beschreven als ‘gedragen tijdens het laatste deel van het Itul feest’. Meurant (1989: 135) en Cornet (1980: 30) stellen echter dat de ntshak met rode motieven in het eerste deel verschijnen. De doek is versierd met een onregelmatig patroon van borduursels en applicaties. De geometrische patronen op de doeken komen overeen met de patronen gebruikt op nagenoeg alle objecten waarmee de Kuba zich omringen, van de huishoudelijke objecten, meubels, muziekinstrumenten, wapens, status- en rituele voorwerpen tot de gevlochten wanden van de huizen. Ook keren ze terug in de littekentatoeages die, met name vroeger, de lichamen van de vrouwen uit de hogere kringen sierden. Elk onderdeel van het design heeft zijn eigen specifieke patroonbenaming en betekenis. Deze betekenis kan voor vrouwen en mannen echter totaal verschillen. Al gebruiken beiden in hun werk vaak dezelfde designs, ze benoemen de tekens verschillend (Torday, 1925). Het is daarom ook moeilijk de patronen op de ntshak te duiden. Enkele figuren zijn echter wel te herkennen, de komma-achtige motieven worden ‘de staart van de hond’ genoemd (Picton and Mack, 1979: 175), ‘de pijlpunt’ (Oei, 1989: 31 en 33) en ‘woot’, op deze doek in de vorm van een vierkant gevormd uit haaks op elkaar staande rechthoeken (Meurant, 1986: 184). De mythische voorvader Woot is een centrale figuur in de Kuba mythologie en wordt daarom veelvuldig en in meerdere varianten als patroon verwerkt, Woot gaf aan alles wat leefde een naam en vormde samen met zijn negen zonen het begin van de beschaving (Oei, 1989: 29). Het uiteinde van de doek dat als eerste om het lichaam wordt gewonden, dus niet zichtbaar is, blijft meestal onversierd, zo ook bij dit doek. De gebruikte patronen zijn niet aan een sociale klasse gebonden. De innovatie van patronen, de creativiteit en de benodigde werktijd om tot een bepaalde kwaliteit te komen droegen wel bij aan de status van de drager. Doeken waar veel werk in zat, dus van een grote vakmanschap getuigden waren dus favoriet bij de hogere rangen. De Kuba hebben een voorkeur voor veranderende en onregelmatig geplaatste patronen, binnen een patroon worden telkens nieuwe variaties bedacht. De ceremoniële ntshak blijven van generatie op generatie in de familie, men kan ze alleen erven, zelf maken of cadeau krijgen maar men kan ze nergens kopen. Wanneer er door het dragen gaatjes in het doek ontstaan worden deze gerepareerd door er applicaties overheen te naaien die daarmee weer onderdeel worden van het algehele patroon op de doek. Op deze wijze worden ook de gaten bedekt die tijdens het soepel maken van de ruwe raffiadoeken, door ze te stampen in vijzels, zijn ontstaan. Ook deze doek vertoont meerdere gaten afgedekt met applicaties. De Bushoong vormen de grootste van alle Kuba groepen en wonen verspreid over ongeveer honderd dorpen in centraal Kuba land, gelegen tussen de rivieren Sankuru, Kasai en Lulua in de Democratische Republiek Congo (Binkley en Darish, 2009: 8-9). De hoofdstad is Nsheng, tevens de zetel van de Kuba koning (nyim). De eerste nyim was de culturele held Shyaam aMbul aNgoong die begin zeventiende eeuw moet hebben geleefd. Volgens de overlevering is hij onder meer verantwoordelijk voor het introduceren van de raffiapalm en haar gebruik. Vermoedelijk heeft hij dit tijdens zijn reizen afgekeken van de Kete, een naburig volk dat de raffiapalm verbouwde en gebruikte voor palmwijn, bouwmateriaal en kleding (Binkley en Darish, 2009: 10). De kleur rood speelt tevens een belangrijke rol tijdens begrafenissen van hooggeplaatste personen. Zo wordt de kist van een koning met dieprode doeken afgezet (Adams, 1978: 33). Ook het lichaam van de overledene wordt voor de begrafenis met rode pigment (tulkula) ingewreven, hoe dikker de laag hoe belangrijker de persoon. Van aangestampte tukula pulp en palmolie maakten de vrouwen tabletachtige objecten (mboong itool) die als herinnering meegegeven werden aan de rouwende naaste verwanten en vrienden tijdens de begrafenis (Hilton Simpson, 1911: 211). Deze tabletten werden na het drogen versierd met geometrische motieven of gesneden in de vorm van een typisch miniatuur Kuba object (mand, beker, mes, trom), dier, menselijk hoofd etc. De tukula die als het ware bewaard werd in deze esthetische vorm kon gemakkelijk hergebruikt worden, men hoefde er alleen maar een stukje vanaf te breken en weer te vermengen met palmolie om een nieuwe voorraad lichaamsverf of dergelijke te hebben (Binkley and Darish, 2009: 19-20, 30). Zie inventarisnummers 2829-20 en -21 voor dergelijke tabletten. Vervaardiging De binnenste vezels van de bladeren van de raffiapalm worden gedroogd, vervolgens worden ze door jongens met de hand gespleten of met een raffiakam tot fijne strengen gekamd. De voorbewerkte draden gaan in bundels naar de wevers. Het weven is uitsluitend het domein van de mannen. De meeste Kuba mannen kunnen weven, maar er alleen een aantal specialisten kunnen de meer verfijndere stoffen maken. De doeken hebben een vaste afmeting, bepaald door de lengte van de raffiavezels, draden worden niet aan elkaar geknoopt om een grotere doek te kunnen vervaardigen. De meeste kledingstukken bestaan dan ook uit meerdere aaneen genaaide stukken doek. Dit aaneen naaien en het afzomen wordt door mannen gedaan. Aan de randen van deze doek zijn daarna nog raffia pompons aangebracht. Nadat het ruwe weefsel van het weefraam komt wordt het door de vrouwen in een bad gedaan en gestampt om het zacht te maken. De doek kan hierdoor beschadigd raken, om het zoveel mogelijk te beschermen wordt het eerst in oude doeken gewikkeld voordat het in water ondergedompeld, in een vijzel met houten stampers gestampt, in de zon gedroogd en vervolgens weer geslagen wordt met houten of ivoren kloppers. Hoe uitgebreider de bewerking hoe fijner de stof, vroege onderzoekers vergeleken het soms zelfs met zijde (Adams 1978: 34) Het verven van de doeken en het raffiagaren wordt eveneens door de vrouwen gedaan. Volgens Torday werden doeken gekleurd nadat het borduurwerk of appliqué was aangebracht. (In: Thomas, 1983: 48) maar volgens Adams was het omgekeerde meer gebruikelijk (1978: 34 en 106). De rode kleurstof werd vervaardigd uit tukula poeder vermengd met palmolie. Dit mengsel werd verwarmd of gekookt waarna de doek erin werd gedompeld en flink omgeroerd. Daarna wordt de doek uitgewrongen en op een droogbed gelegd, waarna het weer met tukula poeder ingewreven wordt om een nog diepere kleur te krijgen. Tukula wordt vaak verward met camwood, maar is dit beslist niet. Camwood is afkomstig van een raffiapalm die in West-Afrika groeit maar niet voorkomt in Centraal Afrika. Tukula, door de Bushoong tool genoemd, is afkomstig van roodhout dat in de omgeving van de Sankuru rivier groeit. Al naar gelang de boomsoort varieert de diepte van de rode kleur (Stritzl, 1971). De Bushoong importeren het roodhout van hun noordelijke buren. De vrouwen maken de tukula door de ruwe stukken hout fijn te malen op een wrijfsteen waarbij ze wit zand, water en bladeren (ikweengi) toevoegen (Adams, 1978: 106). Deze pasta is jaren houdbaar en wordt bewaard in speciale houten dozen (zie inventarisnummers 2829-15 en -16). Na het verven is de doek gereed voor verdere versiering: het aanbrengen van het borduurwerk en de applicaties. Het raffiadraad hiervoor is eerst door de vrouwen en kinderen in fijne strengen gekamd en eventueel geverfd. De vrouwen rollen de draden tussen hun vingers tijdens het borduren om ze nog soepeler te maken (Torday, 1925: 207) of bewerken ze met slakkenhuizen (Adams, 1978: 34).
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie