Aan het begin van de 19de eeuw zorgde de internationale mode voor steeds wijdere japonrokken. Vrouwen droegen daarom meerdere onderrokken over elkaar heen. In de loop van de tijd werden deze vervangen door stijve onderrokken van paardenhaar, met hoepels van balein of flexibel staal.
Vrouwen in Friesland gaven met hun ‘Fries kostuum’ vele eeuwen een eigen ‘touch’ aan modekleding. Ze volgden de heersende mode, maar droegen er dan wel een gouden of zilveren oorijzer bij met een kanten muts, en een halsdoek en sierschort.
In de voorspoedige jaren tussen 1840 en 1870, waarin de boeren in Friesland steeds rijker werden, groeide het gouden oorijzer uit tot een gladde helm met opvallende knoppen ter hoogte van de slapen. Het schitterde door de fijne kant van de muts heen.
Hierbij sloot het beeld van de mode met de imposante rokken enorm goed aan. De rok was na 1850 wijder dan ooit en stond bol door vijf tot zeven onderrokken, een zware vracht. De stalen crinoline, die omstreeks 1857 was uitgevonden bracht verlichting.
De Friese volksschrijver Waling Dykstra vertelde in Hatskemoui’s klachten oer de Nye Moden, (1859) oftewel ‘tante Haitske’s klachten over de nieuwe mode’, dat haar nichtjes tot verdriet van tante Haitske zich een hoepelrok hadden aangeschaft.
De wijde rokken en de hooggesloten jakken met een gerimpelde schoot (het rokje aan het jak) tot op het bovenbeen werden van dezelfde stof gemaakt. Toch zijn er in (museale) verzamelingen veel meer jakken dan rokken bewaard gebleven. De vele meters stof bleken namelijk zeer geschikt om te vermaken tot kinderjurkjes of een nieuw model jak.
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie